Route: een halve dag in Binche en de Borinage

Op 16 kilometer van Mons, 10 kilometer van La Louvière en 23 kilometer van Charleroi vind je Binche, het vertrek- en aankomstpunt van deze halve dagroute. De stad bevindt zich in het hart van de Borinage, de Waalse koolmijnstreek die ooit symbool stond voor de Belgische metaalindustrie. Klaar voor een trip van 162 kilometer langs de sporen van ons industrieel verleden? Let’s go!

Nog voor je Binche in zicht krijgt, tekent het landschap zich al af: overal doemen de terrils op, indrukwekkende heuvels die niet door de natuur, maar door de mens zijn gevormd. In de 18de en 19de eeuw, toen de steenkoolmijnen volop draaiden, werd het overtollige gesteente uit de ondergrond simpelweg op hopen gegooid. Zo ontstonden de karakteristieke zwarte molshopen die het landschap tot vandaag een eigen gezicht geven. Zelfs de naam Borinage verwijst naar die mijnbouwgeschiedenis. Het woord is afgeleid van borain, een Frans begrip voor kompels – de arbeiders die dagelijks afdaalden in de schachten.

Tijdens deze rit stoot je voortdurend op sporen van dit rijke maar vergane industriële verleden: verlaten gebouwen en oude fabrieksskeletten zijn stille getuigen van een tijd waarin de regio bloeide en welvaart kende – een welvaart die intussen plaats heeft gemaakt voor stille herinnering en erfgoed.

Binche ontstond in de 12de eeuw, toen er een donjon werd gebouwd, beschermd door de rivier de Samme. Al snel kreeg de nederzetting een militaire functie: de heersende graven plaatsten er een garnizoen en stelden een kasteelheer aan. Rond dit bolwerk groeide de bevolking gestaag. Ambachtslieden en kooplieden vestigden zich in de stad, waardoor Binche zich ontwikkelde tot een belangrijk economisch centrum. Tot diep in de 19de eeuw bleef die welvaart zichtbaar. Vandaag herinneren de imposante stadsmuren en historische gebouwen nog steeds aan dit rijke verleden. Tal van gevels ademen de grandeur van weleer, variërend van elegante Art Nouveau tot eclectische architectuur. Samen vormen zij het unieke erfgoed en de stedelijke schoonheid van Binche.

de Gilles van Binche

De vroegst gedocumenteerde verwijzing naar de Gilles dateert uit 1795, toen het revolutionaire Directoire het dragen van maskers trachtte te verbieden. Volgens een legende gaan ze terug tot Maria van Hongarije, die in 1549 als landvoogdes van de Nederlanden een Blijde Intrede in Brussel organiseerde ter ere van het bezoek van haar broer Karel V – de keizer van het Heilige Roomse Rijk en koning van Spanje. Aangezien Spanje destijds rijkdommen uit Zuid-Amerika ontving, zouden elementen van het kostuum van de Gilles – met name de grote gevederde hoed – geïnspireerd kunnen zijn op de kledingdracht van de Inca.

Een andere theorie stelt dat de maskers, kostuums en de kenmerkende gebogen rug hun oorsprong vinden in de commedia dell’arte uit de 17e eeuw, waaraan vervolgens plaatselijke elementen werden toegevoegd, zoals het dragen van houten klompen. De beeltenis vertoont gelijkenissen met het personage Pulcinella, wat mogelijk vergeleide tot de naam Gille. Ook gelijkenissen met Pierrot, een ander figuur uit de commedia dell’arte, kunnen opgemerkt worden.

 

Het kostuum

Op Vastenavond dragen ongeveer duizend Gilles – allen mannen, sommigen nog geen drie jaar oud – het traditionele gewaad. Dit bestaat uit een linnen pak, versierd met rode, gele en zwarte heraldische motieven (de kleuren van de Belgische vlag) en afgewerkt met grote witte kanten kragen en manchetten. Het pak is met stro opgevuld, wat de Gille een gebogen rug geeft. Verder dragen de Gilles houten klompen en hebben ze bellen aan hun gordel. In de ochtend bedekken zij hun gezicht met een wasmasker van een karakteristiek ontwerp. Eenmaal bij het stadhuis aangekomen, wordt dit masker afgezet en gaat de optocht verder zonder.Tijdens de feestelijke parade in de namiddag werpen de Gilles bloedappelsienen in de menigte of naar toeschouwers. Sommigen dragen dan een grote, witte hoed met struisvogelveren. Daarnaast hebben zij een ramon bij zich – een bundel twijgen die, naar men zegt, kwade geesten verdrijft – en een mand waarin zij de sinaasappelen meedragen.

Langs kapel en kasteel, richting de Franse grens

De route buigt zuidoostwaarts af in de richting van Lobbes. Op kilometer zeven wordt de eerste stop al ingelast: een kort maar ingetogen moment aan de kapel Notre-Dame de Bonne Route. Een plek die iedere motorrijder – gelovig of niet – een gevoel van rust en bescherming moet bieden.

We blijven niet lang bij Maria staan en sturen verder zuidwaarts, richting het indrukwekkende kasteel van Solre-sur-Sambre, net voorbij Merbes-le-Château. Het slot ligt strategisch op de samenvloeiing van de Sambre en de Thure, waarvan de laatste de brede omgrachting voedt. Eeuwenlang moest het kasteel het graafschap Henegouwen verdedigen, zowel tegen Frankrijk als tegen het prinsbisdom Luik. Het bouwwerk valt meteen op door zijn vierkante plattegrond en de zware donjon aan de noordzijde, waarin ook de toegangspoort is verwerkt. Deze toren stamt uit de 13de eeuw en wordt op symmetrische wijze geflankeerd door twee identieke ronde torens. Het kasteel is vandaag privébezit van de familie De Merode.

De Franse grens is hier al vlakbij – nauwelijks drie kilometer verderop – en de route volgt die grens parallel in de richting van Erquelinnes.

Een rechte grens

Je zou het niet verwachten, maar ook België kent een stukje grens dat kaarsrecht loopt. Het is amper vijf kilometer lang, maar precies langs die lijn hebben zowel de Fransen als de Belgen een weg aangelegd: de N563. Afhankelijk van je rijrichting bevind je je dus óf in het buitenland, óf nog in België.

De route volgt deze weg tot aan de kruising met de Rue de l’Industrie, richting Aulnois, en slingert vandaar verder binnendoor naar Bernissart. Daar trekt een opvallend kunstwerk de aandacht: op het voetpad staat een gigantisch metalen nest op een driepikkel, waarin drie enorme eieren liggen. Het verwijst naar het nabijgelegen Museum van de Iguanodon van Bernissart. Een bezoek loont zeker de moeite: in de zalen staat een Iguanodon-skelet op ware grootte, omringd door tal van fossielen die in de plaatselijke koolmijn werden ontdekt – een mijn die intussen al tientallen jaren gesloten is

Een zee van zand

Vanuit Bernissart gaat de rit noordwaarts tot in Stambruges, waar een bijzonder natuurfenomeen wacht: La Mer du Sable. Midden in een dicht bos ontvouwt zich een weidse vlakte van niets dan zand. Met een beetje verbeelding lijkt het alsof je plots voor een zee van zand staat – een surrealistisch tafereel.

Hier bevindt zich ongeveer het verste punt van de route, waarna de weg terugkeert richting Binche. Vrij snel merk je dat je opnieuw de Borinage binnenrijdt. Aan de horizon verschijnen de silhouetten van terrils, terwijl verlaten fabrieksgebouwen stille getuigen zijn van de eens bloeiende kool- en staalindustrie.

Een van die indrukwekkende relicten is Le Grand Hornu. In 1810 kocht Henri De Gorge, een kolenhandelaar en filantroop uit Rijsel, de concessie om er steenkool te delven. Om arbeiders te vinden én te behouden, bouwde hij eerst slaapzalen en in 1816 een volledige arbeiderswijk. Het hart van de site bestaat uit neoklassieke mijngebouwen rond twee binnenpleinen, aangelegd op een rechthoekig terrein. Daarrond groepeerden zich zes straten met arbeiderswoningen, gemeenschappelijke voorzieningen en het “kasteel” dat De Gorge voor zichzelf liet bouwen.

Via de monumentale ingang met drie bogen betreedt men de cour carrée, het vierkante voorplein waar paardenstallen, een hooimagazijn en een lampenmagazijn stonden. Daarachter ligt de cour centrale, een ovaal binnenplein, geflankeerd door het machineatelier links en het ingenieursgebouw rechts, verbonden door ateliers die de ronde vorm van het plein volgen. In het machineatelier bevond zich ooit de grote stoommachine die alle werktuigen aandreef. Vandaag resten enkel nog de buitenmuren en zuilen – een ruïne die contrasteert met de zorgvuldig gerestaureerde gebouwen errond, en die de kracht en vergankelijkheid van de industriële revolutie tastbaar maakt.

Het Kasteel van Havré

Verder onderdoor Mons passeert de rit een prachtig kasteel, Chateau des Ducs d’Havré. Rond 1226 werd het kasteel gebouwd door de graven van Vlaanderen en Henegouwen. Tot in de 18de eeuw kende het talrijke bewoners, waaronder Ida van Bergen en Engelbert van Edingen en hun nakomelingen, die het domein in bezit hielden tot 1423. Daarna ging het kasteel over naar het huis Croÿ.
Onder hen bevond zich Filips II van Croÿ, generaal van keizer Karel V, en later zijn zoon Karel Filips van Croÿ, de eerste markies van Havré. In 1579 werd het kasteel volledig in de as gelegd door een brand. Karel Alexander van Croÿ, zoon van Karel Filips, liet het vervolgens in luisterrijke stijl herbouwen tot een elegant lustslot.

Na verloop van tijd verlieten de Croÿ’s het domein. Het raakte langzaam in verval, tot het in 1930 grotendeels instortte. Pas in 1978 werd het kasteel nieuw leven ingeblazen dankzij de inzet van de vzw Les Amis du Château des Ducs d'Havré (“De Vrienden van het Kasteel van Havré”). Sindsdien doet het dienst als sfeervolle locatie voor huwelijken en evenementen. In het jaar 2000 kreeg het domein een extra troef: een grote rozentuin met maar liefst 15.000 rozenstruiken, die het romantische karakter van het kasteel nog verder versterken.

De scheepslift van Thieu

Als laatste opmerkelijke passage langs de route doemt de indrukwekkende scheepslift van Thieu op. Dit monumentale bouwwerk laat schepen in één korte beweging een aanzienlijk hoogteverschil overbruggen. Het is een meesterwerk van hydromechanische techniek, gegoten in een imposante constructie waar je met de motor zelfs onderdoor rijdt.
De liften maken deel uit van het Centrumkanaal, de waterverbinding tussen Maas en Schelde. Hun werking is even ingenieus als elegant: twee enorme waterbakken, elk groot genoeg voor een schip, zijn verbonden met ondergrondse cilinders die gevuld zijn met water. Wanneer de ene bak daalt, perst hij het water in de cilinder van de andere bak, die daardoor omhoog wordt geduwd. Zo fungeren de bakken als elkaars tegengewicht en is er slechts een minimale hoeveelheid extra energie nodig om de beweging te voltooien.

De reeks liften – samen goed voor een verval van 68 meter – werd gebouwd tussen 1888 en 1917 en behoort vandaag tot het industrieel erfgoed. Sinds 2002 worden ze enkel nog gebruikt door de pleziervaart, want het goederenvervoer volgt inmiddels een moderner traject: de reuzenlift van Strépy-Thieu, die met één enkele beweging een verval van maar liefst 73,15 meter overwint.

Vanaf dit punt is het nog 10 kilometer rijden tot de markt van Binche, waar je op verschillende terrasjes nog even kan nagenieten voor je de rit naar huis aanvangt. Zoals we de meeste wegen in Wallonië, werd ook deze route gekenmerkt door asfalt en beton in verschillende tinten. De wegen lijken wel een groot lappendeken van herstelpleisters, maar toch vonden we hier en daar ook mooi wegdek. Opvallend waren ook de verschillende soorten kerktorens die we onderweg tegenkwamen. Ze zijn niet groot, maar wel opmerkelijk. Met of zonder windhaantje, een stompe kerktoren of een dubbele, maar de meest opvallende en misschien uniekste is de kerktoren van Pommeroeul. Die staat namelijk scheef. Hoe ze daarin geslaagd zijn, blijft mij een raadsel. Goede en veilige rit gewenst!

Tekst: Wim Depraetere - Foto's: Pieter Pacques

Geschreven op 4 september 2025
© Motoren & Toerisme