In Liberec, dat tot de Tweede Wereldoorlog een bloeiend industriestadje was, parkeer ik mijn motor voor hotel Praha, een statig art-nouveaugebouw dat net als de rest van de stad veel van zijn vooroorlogse grandeur kwijt is. Het centrum van Liberec is gezellig druk en het doet deugd om mensen zonder mondmasker te zien. Ik ken niets van de taal, en dat is soms wel een barrière: opschriften en aanduidingen zijn niet te begrijpen. Ik roep de hulp in van de ouderwetse taalhulp in mijn reisgids. Een simpel ‘dekuji’ (dank u wel) doet wonderen en al snel krijg ik een ‘prosim’ (alstublieft) terug en wordt mijn koffie met een glimlach op tafel gezet. Net zoals overal ter wereld ontdooien mensen als je hen probeert aan te spreken in hun taal.
Ik vergaap me aan de mooie gevels van de statige huizen in het centrum. Ze lijken verdacht veel op de patriciërswoningen in onze Vlaamse kunststeden en dat hoeft niet te verwonderen, want Liberec werd in de late middeleeuwen door Vlaamse wevers gesticht en bleef een textielstad, tot de Duitse handelaars na de oorlog werden verdreven of vermoord en de stad, net als heel Tsjechië, in communistische handen viel.